energie besparing,
beheer & duurzaamheid

 

dit artikel wordt mede mogelijk gemaakt door
tesla - kennismaking elektrisch rijden
advies tot betrekking met duurzame en energiezuinige mobiliteit!
maak kennis met elektrisch rijden vanuit noordwijk

voor ipresentatie klik op plaatje....
(1504-01)

voor het artikel in het Nederlands klik op onderstaand plaatje

balans voor energie

door planbureau voor de leefomgeving
mede mogelijk gemaakt door de facilitaire vakbeurs online



















energie besparing,
beheer & duurzaamheid

De toekomst is nú - energie

uit de toekomst is nú! balans voor de leefomgeving 2014
mede mogelijk gemaakt door facilitaire aanbieders online

(foto dreamstime)

'Energie' Uit de Balans van de Leefomgeving 2014

  Inhoud  
     
* Inleiding door Leo Hooijmans
* Vooraf door Prof. dr. Marten Hajer, directeur PBL
* Energie
* Colofon bij origineel rapport
* Colofon bij deze webpagina

top pagina mede mogelijk gemaakt door: index

Inleiding
Regelmatig kom ik documenten tegen, waarvan het geheel en/of gedeelten op het kennisplatform 'Facilitaire Informatie Online' passen.
Een rapport van het PBL (PlanBureau Leefomgeving) uit 2014 trok m'n aandacht in verband met de hoofdstukken 'Energie' en 'Mobiliteit'. Om u niet te vermoeien met het hele rapport vindt u hier het hoofdstuk over energie. Het hoofdstuk over mobiliteit vindt u terug onder de desbetreffende rubriek, via een link in deze pagina en natuurlijk door te zoeken op het wereld wijde web! :-)
Bij de colofon vindt u meer informatie over het rapport en een link om het helemaal op te halen, als u dat wenst.
Veel leesplezier gewenst door Leo Hooijmans, Noordwijk

top pagina mede mogelijk gemaakt door: index

Vooraf

De Balans van de Leefomgeving geeft parlement, kabinet en samenleving een feitelijk onderbouwd inzicht in de huidige kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De Balans is de tweejaarlijkse peilstok van het PBL die aangeeft in hoeverre de door de politiek zelf ten doel gestelde leefomgevingskwaliteit tijdig wordt bereikt. Zorg voor de leefomgeving is een in de grondwet verankerde overheidstaak. Artikel 21 stelt: ‘De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.’ Artikel 22 vult aan: ‘De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid. Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.’ De Balans van de Leefomgeving helpt de overheid bij de uitvoering van deze grondwettelijke taken. Nederland heeft bovendien het Aarhus-verdrag van de Verenigde Naties ondertekend, waarin de openbaarheid van milieugegevens is geregeld. De Balans van de Leefomgeving en het Compendium voor de Leefomgeving geven mede uitdrukking aan deze internationale taak.

De Balans is meer dan een peilstok alleen. Waar beleidsdoelen niet worden gehaald, geeft het PBL mogelijke verklaringen waarom dit zo is. In de vorige Balans van de Leefomgeving (PBL 2012a) heeft het PBL daarom de voortgang in het leefomgevingsbeleid geanalyseerd aan de hand van vier maatschappelijke systemen (energie, voedselvoorziening, water en bereikbaarheid) en twee ruimtelijke probleemvelden (landelijk gebied en stedelijke gebiedsontwikkeling). Deze systeembenadering bracht de spanningen naar boven tussen het nastreven van verschillende maatschappelijke doelen. De voorliggende Balans bevat actualisaties van de systeembeschrijvingen en beschrijft de mate van voortgang die de afgelopen jaren is geboekt. Eén nieuwe systeembeschrijving is toegevoegd, die van de woningmarkt. Daarnaast is eenbeschouwing gewijd aan het recent in het beleid geïntroduceerde concept ‘natuurlijk kapitaal’. Beleidsmakers hanteren dit concept om de relatie tussen samenleving en natuur opnieuw vorm te geven. Het PBL verkent de effecten van het gebruik ervan.

Kenmerkend voor deze Balans is de toekomstoriëntatie. De Balans plaatst actuele ontwikkelingen in het perspectief van de erkende langetermijnuitdagingen en de transities die het kabinet op de diverse terreinen wil realiseren. Voor een groot aantal langetermijndoelen geldt dat nú beleid nodig is om stráks de doelen te kunnen halen. Dat stelde ook de Oxford Martin Commission for Future Generations in haar rapport Now for the long term (Oxford Martin School 2013). Die commissie signaleert ‘een toenemende kortzichtigheid van moderne politici en een collectieve onmacht in het doorbreken van de patstelling die pogingen om de grote uitdagingen voor de toekomst aan te gaan ondermijnt’.
Deze Balans heeft dan ook als motto meegekregen ‘de toekomst is nú’. Deze constatering leidt tot kritische vragen. Zijn de beoogde transities in gang gezet? Gaat Nederland de langetermijnopgaven en -doelstellingen realiseren als het huidige voortgangstempo de komende decennia wordt gehandhaafd? Is een versnelling nodig of kan Nederland rustig afwachten? Wat moet de overheid doen, wat komt uit de samenleving en wat voor beleid veronderstelt dit alles op zijn beurt? Dergelijke vragen krijgen in deze Balans aandacht.

Werkend vanuit de eigen wetenschappelijke verantwoordelijkheid wijst het PBL op de grote uitdagingen voor Nederland rond de klimaatverandering, het verlies van biodiversiteit en de schaarste aan natuurlijke hulpbronnen. Nederland kan die problemen niet zelfstandig oplossen, maar het kan wel bijdragen aan oplossingen en het kan de eigen weerbaarheid tegen de gevolgen van de problemen vergroten. Op onderdelen zijn bemoedigende ontwikkelingen zichtbaar. Denk aan de nieuwbouw die thans ‘klimaatneutraal’ kan worden gerealiseerd, of aan het feit dat het aantal bedreigde soorten in Nederland niet langer toeneemt. Maar er zijn ook zorgpunten, vooral als het gaat om het tempo en de efficiëntie waarmee transitieprocessen in gang worden gezet. De gouverneur van de Amerikaanse staat Washington, Jay Inslee, drukte die zorg kernachtig uit: ‘Wij zijn de eerste generatie die iets merkt van de klimaatverandering en we zijn de laatste generatie die er nog iets aan kan doen.’ In deze Balans constateert het PBL dat het beleid, gezien de omvang van de toekomstige problemen, nog te weinig inzet op de opgave voor de komende decennia om tot een CO2-arm energiesysteem te komen.

Uiteraard bevat deze Balans ook de traditionele evaluaties van de (tussen)doelen van het kabinet voor de korte termijn. Als bijlage in deze Balans zijn overzichten opgenomen (de zogeheten ‘stoplichttabellen’) van de kwantitatieve doelen die het kabinet voor de leefomgeving hanteert en van de mate waarin deze naar verwachting worden bereikt bij de uitvoering van het huidige beleid. De onderbouwing van de stoplichtkleuren is te vinden op de website bij deze Balans. Op deze website staan ook de verdiepende achtergrondrapportages over de onderzochte maatschappelijke systemen voor wonen, energie, voedsel en landbouw, mobiliteit, water (kwaliteit en veiligheid) en voor natuurlijk kapitaal. Door de verdiepende en onderbouwende informatie op de website van de Balans te zetten, hebben we de voorliggende publicatie tot een handzame omvang weten te beperken.

Gelijktijdig met deze Balans verschijnt de eerste herhalingsmeting van de Monitor
Infrastructuur en Ruimte (MIR). Informatie uit de MIR is op een aantal plaatsen in deze Balans opgenomen. In oktober 2014 verschijnt de Nationale Energie Verkenning (NEV), met analyses van de energiedoelen van het kabinet voor de korte termijn (2020/2023). De conclusies over dit kortetermijnbeleid staan niet in deze Balans. De Balans gaat wel in op de beleidsdiscussies op energiegebied voor de langere termijn (2030/2050).

Een Balans gaat over feiten en cijfers en de interpretatie daarvan. De gedrukte Balans verwoordt de interpretatie van de cijfers. In de gelijktijdig gepubliceerde digitale Balans (zie www.pbl.nl/balans) staan de nieuwste cijfers over de leefomgeving en aanvullende beleidsanalyses. Ik hoop dat u deze twee producten in samenhang gaat gebruiken.
Prof. dr. Maarten Hajer
Directeur PBL
DezeTekstIsVanLeoHooijmansGalileoNoordwijkFacilitaireInformatieOnline
top pagina mede mogelijk gemaakt door: index

Energie

Een nadere verdieping en onderbouwing van dit hoofdstuk vindt u in:
Ros, J. & P. Boot (2014), Recente ontwikkelingen in het klimaat- en energiebeleid. Balans in de Leefomgeving 2014 – Deel 3. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
U kunt dit rapport en aanvullende onderbouwende informatie vinden op:

www.pbl.nl/balans/energie.....

Het kabinet heeft het ECN en het PBL gevraagd om jaarlijks een separate Nationale Energie Verkenning (NEV) uit te brengen. Deze energieverkenning is vooral gericht op de periode tot 2020-2023, met een doorkijk naar 2030. De NEV verschijnt kort na deze Balans (oktober 2014). In de Balans concentreren we de analyse op het beleid voor de lange termijn (na 2020-2030), in het perspectief van de langetermijnambitie voor 2050.
Het energiesysteem is bij uitstek traag. Beslissingen nú hebben vaak pas laat effect. Hier geldt dus eens te meer: de toekomst is nú.

Het Nederlandse energiesysteem speelt een cruciale rol bij de beperking van de
nationale uitstoot van broeikasgassen. Dit is in 2001 al onderkend. Daarom kondigde het kabinet in het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4; VROM 2001) een energietransitie aan, die moest bereiken dat op de lange termijn de broeikasgasemissies vergaand zouden zijn verminderd. Gezien de resultaten die in de periode na het verschijnen van het NMP4 zijn bereikt voor het aandeel hernieuwbare energie en voor de inzet van innovatieve processen en producten, kan vooralsnog niet worden gesproken van een voortvarende transitie. De systeemveranderingen voor de lange termijn vormden geen krachtige hoofdlijn in het energiebeleid. De betrokkenheid van de grote bedrijven met veelal fossiele belangen (de gevestigde belangen) was groot. Inmiddels wordt in brede kring onderschreven dat westerse landen hun emissies van broeikasgassen tussen 1990 en 2050 met 80-95 procent moeten reduceren om de opwarming van de aarde te beperken tot 2oC. In Nederland zijn de belangrijkste resultaten tot nu toe bereikt bij de emissiereductie van lachgas uit salpeterzuurfabrieken en methaan uit de melkveehouderij. De CO2-emissie (vooral veroorzaakt door energiegebruik en goed voor ruim 85 procent van alle broeikasgassen uit Nederland) is sinds 1990 licht gestegen. Een stijging van de CO2-emissie als gevolg van de economische groei werd gedeeltelijk gecompenseerd door een gemiddelde jaarlijkse energiebesparing in de orde van 1 procent. Daarmee is Nederland (ook) nog ver
verwijderd van de daling die nodig is om zijn aandeel in de klimaatverandering te
beteugelen.

De polderaanpak leverde een breed gedragen akkoord …
Het Energieakkoord voor duurzame groei, dat meer dan veertig organisaties in 2013 afsloten, wordt alom gezien als een belangrijk wapenfeit op energiegebied (SER 2013). De manier waarop het akkoord tot stand kwam, is uniek. Niet de overheid nam het voortouw, maar de Sociaal-Economische Raad (SER). De inhoud van het akkoord reikt echter niet verder dan maximaal tien jaar, ontbeert een krachtige, door alle partijen ondersteunde doelstelling voor de broeikasgasemissies in 2050 en schetst nauwelijks de lijnen voor de energietransitie. Het akkoord ging niet alleen over klimaatdoelen. Het was ook gericht op meer investeringen en banen en op versterking van de economische structuur. De bereikte lastenverlichting ten opzichte van de aanpak volgens het Regeerakkoord werd als een belangrijk resultaat gepresenteerd.

De in het akkoord gemaakte keuzes hebben invloed op het tempo waarmee schone technologie wordt geïntroduceerd. Zo is de oorspronkelijke doelstelling van 16 procent hernieuwbare energie in 2020 uit het Regeerakkoord teruggebracht naar de Europese verplichting van 14 procent. Het Energieakkoord beoogt daarnaast het tempo van energiebesparing te verhogen tot 1,5 procent per jaar. Ook dit is redelijk in lijn met de Europese aanpak voor verbetering van de energie-efficiëntie. In de Nationale Energie Verkenning wordt geanalyseerd of deze doelen met de voorgestelde aanpak worden gehaald.

Het huidige tempo van toename van het aandeel hernieuwbare energie in Nederland ligt te laag om de gewenste doelen te halen.

… maar voor waar Nederland naartoe wil, zijn het kleine stappen
Het aandeel hernieuwbare energie in Nederland bedroeg in 2013 4,5 procent. Om in 2050 in Nederland een emissiereductie van broeikasgassen te hebben gerealiseerd van ten minste 80 procent is tegen die tijd een aandeel hernieuwbare energie nodig van 40-80 procent. Hoe groot dit aandeel precies is, is afhankelijk van het energiegebruik en de omvang van de CO2-opslag. Dit betekent dat het aandeel hernieuwbare energie in een stevig tempo verder moet toenemen, veel sneller dan tot nu toe (zie figuur 3.1). De doelstelling voor 2020 is daarom een enorme uitdaging. Wordt dit 2020-doel toch gehaald, dan leidt het voorgestelde vervolg naar 16 procent in 2023 tot een verlaging van het tempo. Dit past niet bij het richtpunt voor de lange termijn.

Zoals uit figuur 3.1 blijkt, wordt het zonder de inzet van afvang en opslag van CO2 (CCS) heel moeilijk om de broeikasgasambitie te realiseren. De ontwikkeling van CCS stagneert echter. Het is geen optie waar veel partijen voor warm lopen. Dit heeft onder meer te maken met de extra kosten die CCS met zich meebrengt, met de grotere afhankelijkheid van energiegrondstoffen en met de onzekerheid bij velen over de veiligheid van deze optie. Het praktijkrijp maken van CO2-opslag vergt nog grote inspanningen in de vorm van pilots en demonstratieprojecten. Het is een noodzakelijk maar nog ontbrekend onderdeel van een strategisch energiebeleid. Het Energieakkoord bevat echter niet meer dan de aankondiging van een visie op de rol van CCS. Als Nederland de langetermijnopgave voor de emissie van broeikasgassen wil realiseren en CCS daarbij buiten beeld blijft, dan zal het aandeel hernieuwbare energie na 2020 jaarlijks moeten toenemen met gemiddeld meer dan 2 procentpunten. Een enorme opgave, gezien het feit dat een dergelijke jaarlijkse toename tot op heden bij lange na niet is gehaald, ook niet in bijvoorbeeld Duitsland. De afhankelijkheid van hernieuwbare energiebronnen, zoals wind en zon, zou kunnen worden verminderd door kernenergie in te zetten. Kernenergie kent echter grote risico’s voor het leefmilieu en wordt in het Energieakkoord niet als optie genoemd.

Om het aandeel hernieuwbare energie in 2020 op 14 procent (EU-doel) te krijgen, zijn op korte termijn flinke investeringen nodig in windmolens op land én op zee. In hun ex-ante evaluatie van het Energieakkoord geven PBL en ECN (2013) aan dat dit een zeer ambitieuze doelstelling is. Zeker gegeven de weerstand van de omwonenden van aangewezen windparklocaties op land en gezien de voorwaarde dat windenergie op zee 40 procent goedkoper moet worden om voor een SDE+-subsidie in aanmerking te komen. Desondanks is de eerste voortgangsrapportage (SER 2014) optimistisch over de inzet van alle betrokken partijen. Dat pensioenbeheerder APG zich recent heeft teruggetrokken als investeerder in windenergie op zee, heeft de uitdagingen nog aanmerkelijk groter gemaakt.

Op zich is de bijzondere aandacht voor windenergie op zee in het Energieakkoord een belangrijk winstpunt. Deze vorm van hernieuwbare energie moet de compensatie bieden voor een andere afspraak, namelijk de inperking van de bijdrage van meegestookte biomassa. Omdat onzeker is of er wel voldoende duurzaam geproduceerde biomassa beschikbaar kan komen (hiervoor bestaan immers nog geen duurzaamheidscriteria), is dit in de huidige context een verstandige aanpak.

Toch biedt het Energieakkoord nog te weinig perspectief op de hiervoor geschetste opgave voor Nederland. Deze opgave ligt niet alleen bij een CO2-arme elektriciteitsvoorziening, maar voor een nog belangrijker deel bij een vernieuwde warmtevoorziening in de gebouwde omgeving en – qua omvang nog belangrijker – de industrie. CO2-arme warmteproductie moet zich richten op meer energiezuinige processen, gebouwen, voertuigen en producten, tegelijkertijd meer warmte uit elektriciteit halen (al dan niet via de waterstofroute) en meer decentrale elektriciteitsvoorziening op basis van omgevingswarmte.

Voor energiebesparing zijn in het Energieakkoord onvoldoende harde afspraken
gemaakt over het pakket aan maatregelen dat nodig is om het in het akkoord gestelde doel voor 2020 te halen (PBL & ECN 2013). Aan de nadere concretisering voor de verschillende sectoren wordt gewerkt. Een belangrijk discussiepunt is een betere naleving van een bestaande bepaling in de Wet Milieubeheer. Deze bepaling verplicht bedrijven ertoe om alle besparingsmaatregelen uit te voeren die een terugverdientijd hebben van vijf jaar of korter, een criterium dat eind vorige eeuw al aan de orde was. Ook hierover is nog geen harde afspraak gemaakt. Geconstateerd moet worden dat bedrijven (bekende) maatregelen die zich in vijf jaar terugverdienen, niet automatisch treffen. Het economisch rendement ervan is hiervoor kennelijk een onvoldoende prikkel, en soms zelfs een bezwaar. Dat de bedrijven hiermee bijdragen aan de gewenste energietransitie, is blijkbaar ook een onvoldoende motivatie.

Energiebesparing bij de verwarming van woningen en kantoren heeft een groot potentieel. Hier moet echter een scherp onderscheid worden gemaakt tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Vanaf 2020 moet de nieuwbouw energieneutraal zijn. Het effect hiervan op de totale energiebesparing zal dus worden bepaald door het aantal nieuwe gebouwen. Dit effect zou wel eens beperkt kunnen zijn, aangezien de demografische transitie de behoefte aan nieuwbouwwoningen vanaf 2020 sterk zal doen dalen (zie hoofdstuk 2). De energiebesparing in de gebouwde omgeving moet dus vooral worden gerealiseerd door isolatie van bestaande gebouwen. Hier hapert het beleid. De overheid zal andere instrumenten moeten inzetten om verhuurders en woningeigenaren in beweging te krijgen. Een maatregel kan zijn de verplichte ‘upgrade’ van een woning na verkoop, waarbij energetische investeringen kunnen worden meegenomen in de financiering van woningen. Voorlopig is deze maatregel nog moeilijk in te voeren, mede omdat de Eerste Kamer het wetsvoorstel heeft verworpen dat de verkopers van woningen ertoe verplicht een energielabel mee te leveren.

Hiernaast moet ook het tempo van de introductie van hernieuwbare warmte aanzienlijk omhoog om het langetermijndoel te kunnen halen (zie figuur 3.1). Warmtepompen, groen gas, zonnewarmte, geothermie, power-to-heat: allemaal opties die daar substantieel aan kunnen bijdragen. In de meeste gevallen zitten deze opties nog in een ontwikkeltraject. Niet alleen de technologie kan verder worden verbeterd en daarmee goedkoper worden. Ook de bekendheid van en het vertrouwen in dergelijke technieken zullen moeten toenemen voordat partijen klaar en bereid zijn om deze grootschalig toe te passen. In het Energieakkoord wordt hier nauwelijks aandacht aan besteed. Het akkoord biedt dan ook geen basis voor de benodigde ‘warmtetransitie’.

De uitdaging is om voort te zetten wat voortvarend is opgepakt
Er zijn wel degelijk enkele voor de energietransitie belangwekkende positieve ontwikkelingen die al vóór het Energieakkoord in gang zijn gezet (en soms daarin zijn overgenomen). De energie-eisen voor nieuwbouwwoningen zijn daar een voorbeeld van. Andere voorbeelden zijn:
* het initiatief van de Stroomversnelling: 110.000 huurwoningen energieneutraal in vijf jaar tijd;
* een duidelijke toename van zonnestroom in de gebouwde omgeving onder invloed van de salderingsregeling en steeds goedkoper wordende panelen, met in 2013 een aandeel van 0,1 procent in het energiegebruik;
* steeds meer (lokale) energiecoöperaties. Een punt van zorg hierbij is dat hun mogelijkheden om daadwerkelijk iets voor elkaar te krijgen beperkt zijn vanwege de kleine schaal waarop ze opereren (Elzenga & Schwencke 2014). Bovendien ervaren lokale initiatiefnemers te weinig ondersteuning vanuit de overheid, zoals bij de zogenoemde postcoderoosregeling voor zonnestroom; momenteel wordt gekeken in hoeverre de regeling kan worden aangepast op basis van praktijkervaringen;
* een sterke ontwikkeling van het aantal elektrische en vooral plug-in hybride auto’s onder invloed van het fiscale voordeel (lage bijtelling) en een versterkte publiek-private samenwerking. Overigens blijft de aanleg van oplaadpunten hier nog bij achter, hebben leaserijders geen belang bij thuis opladen zolang ze op kosten van de werkgever kunnen tanken en ontbreken nog afspraken over de monitoring van praktijkervaringen die voor deze transitie van belang zijn;
* ondersteuning voor enkele geothermieprojecten.

Innovatieve opties voor een CO2-arm energiesysteem, zoals zonnestroom en windenergie op zee, hadden in 2013 nog een gering aandeel, maar zijn wel belangrijk in de energievoorziening van de toekomst. Biomassaverbranding en windenergie op land zijn momenteel belangrijke bronnen van hernieuwbare energie. Ten opzichte van andere landen in Europa is het aandeel hernieuwbare energie in Nederland heel laag, mede vanwege het ontbreken van grootschalige waterkracht.

Deze initiatieven leggen een goede basis voor de noodzakelijke energietransitie. Voor een krachtig en door alle partijen ondersteund vervolg ontbreekt echter een plan van aanpak. Zo’n plan van aanpak is ook van belang om te voorkomen dat het beleid als inconsistent wordt gezien. Dit betekent overigens niet dat het beleid niet mag worden veranderd. Het moet juist inspelen op de verworven inzichten. Consistent beleid veronderstelt oog hebben voor de lange termijn. Zo mag het realiseren van de kortetermijndoelen de beoogde energietransitie niet belemmeren. Het Energieakkoord bevat slechts enkele intenties gericht op visieontwikkeling en verdere aanpak. Een belangrijk aandachtspunt voor de zogeheten Borgingscommissie (onder voorzitterschap van Ed Nijpels) is daarmee dat de uit te werken visies ook een plan van aanpak voor de korte termijn omvatten, gericht op de ambities voor de lange termijn, inclusief de wijze van beleidsondersteuning daarbij.

Technieken die pas na 2020 en wellicht zelfs na 2030 nodig zijn om de energietransitie te realiseren, moeten tegen die tijd daadwerkelijk beschikbaar zijn. Ze moeten bovendien goedkoop genoeg zijn om grootschalig te worden toegepast. Alleen dan is het mogelijk de ambitie voor 2050 kosteneffectief te verwezenlijken. Dit vergt een voortvarende ontwikkeling van de technieken die op zo kort mogelijke termijn moeten worden ingezet.

Energietransitie is begonnen en doet soms pijn
De investeringen in bijvoorbeeld windenergie op zee, zonnepanelen en elektrische auto’s gaan op de korte termijn vooral gepaard met kosten: kosten voor de schatkist, voor burgers en voor energiebedrijven. De baten volgen later. Dit geldt voor elke investering, maar zeker voor de energietransitie. Een ingrijpende vernieuwing van het energiesysteem is niet gemakkelijk, technisch noch institutioneel, en zal onvermijdelijk pijn doen. Sommigen vergelijken het met de wederopbouw of noemen het een evolutionaire revolutie. Veel in het huidige energiesysteem is gebaseerd op kolen, olie en gas. Dit is op termijn niet houdbaar. Niet alleen omdat de CO2-uitstoot drastisch moet worden beperkt, maar ook omdat de Nederlandse gasvoorraad opraakt en Nederland voor olie en gas afhankelijk blijft van instabiele buitenlandse regimes. De strategische oriëntatie moet zich richten op het terugdringen van de rol van fossiele brandstoffen. Een grote inzet op de winning van schaliegas past daar niet in. Meer inzet van hernieuwbare energie is daarom gewenst. Op dit punt bestaat echter nog veel onzekerheid. Zo is onzeker wat op de wereld op termijn het potentieel is aan duurzaam geproduceerde biomassa als grondstof voor energie. Ook bestaat onzekerheid over het tijdstip waarop windenergie op zee kan concurreren met conventionele centrales. Dergelijke vooruitzichten en onzekerheden in de verwachtingen zijn nu al van grote invloed op de investeringsbeslissingen. De toekomst is nu.

Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen maakt de elektriciteitsvoorziening kwetsbaar voor niet-beïnvloedbare fluctuaties in windkracht en zonneschijn. Om deze fluctuaties op te vangen (en een constant stroomaanbod te garanderen) is Nederland voorlopig nog aangewezen op flexibele gas- en kolencentrales. Ook is de hernieuwbare elektriciteitsproductie per kilowattuur voorlopig duurder: stroom uit zonnecellen en windparken op zee is twee tot vier keer zo duur als stroom uit een kolencentrale. Daar komt nog bij dat, als er straks veel windstroom is in Nederland (zoals nu ook al wordt geïmporteerd uit Duitsland), de kolen- en gascentrales op jaarbasis minder stroom gaan produceren. De jaarlijkse kosten voor rente en afschrijving per kilowattuur nemen hierdoor toe. Het is zaak hiervoor niet terug te deinzen. Immers, op termijn kunnen de stroomkosten weer dalen als windmolens en zonnepanelen goedkoper en efficiënter worden, als het stroomsysteem flexibeler wordt en als goedkope technieken voor stroomopslag beschikbaar komen.

Een slim ontworpen energie-innovatiebeleid kan de kosten van omschakeling naar hernieuwbare energiebronnen belangrijk reduceren. Zo’n beleid vraagt om internationale afstemming van subsidiemechanismen en elektriciteitssystemen, nieuwe samenwerkingsverbanden in productieketens en (binnenlandse) afstemming tussen R&D en de uitrol van schone technieken. De afstemming op Europese schaal (EU-niveau) gaat ongetwijfeld lang duren. Het werkt sneller om verdergaande afstemming te zoeken in Noordwest-Europees verband.

Innovaties in windmolentechnologie zullen niet kunnen voorkomen dat de plaatsing van windmolens bestaande landschappen aantast. Daar zit de transitiepijn voor de burgers, die gewend waren aan hun vertrouwde uitzicht of gehinderd worden door de slagschaduw en het gesuis van ronddraaiende wieken. Bekend is dat inspraak bij de ruimtelijke inpassing en het laten delen in de financiële voordelen van de gegenereerde windenergie deze negatieve effecten (deels) kunnen compenseren. In het Energieakkoord is aangegeven dat voorafgaand aan projecten participatieplannen worden opgesteld. Deze eis zal worden verankerd in de nieuwe Omgevingswet.

Naast technologische innovaties zijn ook (institutionele) marktinnovaties nodig. De huidige, geliberaliseerde stroommarkt is namelijk zodanig vormgegeven dat een toename van zonne- en windenergie leidt tot lagere groothandelsprijzen voor
elektriciteit. Hierdoor zullen investeringen in wind- en zonnestroom voorlopig afhankelijk blijven van (nog niet altijd even stabiele) overheidssteun, ook als de kosten van de installaties dalen. Momenteel wordt dit prijsdalend effect versterkt door de lage economische groei, de overcapaciteit aan conventionele centrales en de lage prijs voor CO2-rechten en kolen. Dit alles maakt dat gascentrales worden gesloten. Gascentrales die juist relatief weinig CO2 uitstoten en op de korte termijn juist geschikt zijn om de fluctuaties in windstroom op te vangen. Hier uit de transitiepijn zich in kapitaalverlies door vervroegde afschrijving van fossiele elektriciteitscentrales. Ook efficiënte WKKcentrales worden onrendabel door de combinatie van hoge gas- en lage stroomprijzen.

Voor een deel gaat het hier om een sanering die onontkoombaar is bij een ingrijpende transitie. Maar de overheid heeft mogelijkheden om bij te sturen. Als zij het ongewenst acht dat gascentrales eerder moeten sluiten dan kolencentrales, dan vraagt dit om aanvullend specifiek beleid. Denk bijvoorbeeld aan aanpassingen in de Europese emissiehandel gericht op een prijsverhoging van CO2. Als zo’n prijsverhoging te lang op zich laat wachten, kan regelgeving een alternatief zijn. Om de energietransitie te bevorderen is het belangrijk in te zetten op de opties van de toekomst, zoals energieopslag, power-to-heat of power-to-gas, en op een betere afstemming van de elektriciteitsvraag en het -aanbod met de landen om ons heen. Daarnaast zijn aanpassingen nodig op de elektriciteitsmarkt, om de flexibiliteit ervan te vergroten, schone en betrouwbare stroomleverantie te belonen en investeerders in hernieuwbare energieopwekking het vertrouwen te geven dat ze hun investeringen zullen kunnen terugverdienen.

Duurzame energie: nú grote inzet nodig
Transities vergen moed en leiderschap, bijvoorbeeld in de vorm van een heldere, krachtig ondersteunde doelstelling voor de lange termijn. Voorbeelden daarvan zijn er in Duitsland en Denemarken. Een dergelijke langetermijndoelstelling ontbreekt in Nederland.

Transities vergen ook tijd: tijd om nieuwe betaalbare technieken te ontwikkelen, tijd om de tegenstand van gevestigde belangen te overwinnen en tijd om de nieuwe installaties daadwerkelijk te bouwen en toe te passen. Juist die elementen maken het al vrijwel onmogelijk dat de oorspronkelijke doelstelling van 16 procent hernieuwbare energie in 2020 wordt gehaald. In feite is deze doelstelling te laat opgepakt. Het tempo van de introductie van hernieuwbare energie moet – zoals aangegeven – immers omhoog.

Belangrijk is hoe de overheid omgaat met de transitiepijn. Wordt transitiepijn een reden om de veranderingsprocessen af te remmen of toont deze de uitdagingen waarvoor oplossingen worden gezocht om de transitie door te zetten? De onderhandelingen in het kader van het Energieakkoord laten iets zien van de worsteling die hiermee gepaard gaat. Het resultaat is nog niet de eenduidige keuze voor de transitie. Het is ten hoogste de opmaat hiertoe die snel aanvulling behoeft.

Om de vereiste voortgang te blijven boeken, verdient de ontwikkeling van betaalbare emissiebeperkende technieken nu al meer aandacht dan ze krijgt in het Energieakkoord en de Topsector Energie. Natuurlijk hoeft niet alle technologie in Nederland te worden ontwikkeld, maar meedoen is cruciaal om snel gebruik te kunnen maken van innovaties en om kansen voor bedrijven daarbij te benutten. Zonder stevig Europees beleid zal dit niet lukken. Bovendien moeten plannen, bijvoorbeeld rond de energie-infrastructuur, in Noordwest-Europees verband worden afgestemd. Ten slotte kan in eigen land nu al meer werk worden gemaakt van de uitvoering van energiebesparende maatregelen die al rendabel zijn. Dit geldt vooral voor bestaande gebouwen en voor bedrijven die niet aan het Europese emissiehandelssysteem (ETS) deelnemen.


top pagina mede mogelijk gemaakt door: index

Colofon bij origineel rapport

Balans van de Leefomgeving 2014.
De toekomst is nú

PBL (Planbureau voor de Leefomgeving), met medewerking van Wageningen UR
Den Haag, 2014
ISBN: 978-94-91506-78-9
PBL-publicatienummer: 1308

Eindverantwoordelijkheid
PBL (Planbureau voor de Leefomgeving)

Contact

Olav-Jan van Gerwen, projectleider
(olav-jan.vangerwen@pbl.nl)

Auteurs

Olav-Jan van Gerwen, Nico Hoogervorst, Gert Eggink, Laurens Brandes, Guus de Hollander. Met medewerking van Martijn Eskinasi en Frank van Dam (wonen), Jan Ros (energie), Hans van Grinsven (voedsel en landbouw), Hans Nijland (mobiliteit), Willem Ligtvoet en Frank van Gaalen (water) en Joep Dirkx (natuur en natuurlijk kapitaal).

Supervisie

Pieter Boot, Keimpe Wieringa en Ries van der Wouden

Met dank aan

Het PBL is prof. Peter Driessen (Universiteit Utrecht), prof. Jan Rotmans (Erasmus Universiteit
  Rotterdam), drs. Rob Maas (RIVM), prof. Johan Conijn (Universiteit van Amsterdam, thema wonen), drs. Joop Oude Lohuis (Ecofys, thema energie) en dr. Joachim Maes (Joint Research Centre, European Commission, thema natuurlijk kapitaal) bijzonder erkentelijk voor hun wetenschappelijke review van (onderdelen van) deze Balans. Ook is dank verschuldigd aan de departementen, met name de ministeries van Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken, en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor hun commentaren op conceptversies van de Balans.
Tot slot bedanken wij de vele collega’s van het PBL en Wageningen UR voor hun bijdragen en commentaren.

Redactie figuren en foto’s
Beeldredactie PBL

Omslagfoto

A16 Breda, © Siebe Swart

Eindredactie en productie
Simone Langeweg Tekst- en Communicatieadvies (eindredactie) en Uitgeverij PBL (productie)

Opmaak

Textcetera, Den Haag

Drukwerk

Gildeprint, Enschede
     

U kunt de publicatie downloaden via de website www.pbl.nl/balans. Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: PBL (2014), Balans van de Leefomgeving 2014. De toekomst is nú, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Het PBL (Planbureau voor de Leefomgeving) is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyses op het gebied van milieu, natuur en ruimte.
Het PBL draagt bij aan de kwaliteit van de politiek-bestuurlijke afweging door het verrichten van verkenningen, analyses en evaluaties waarbij een integrale benadering vooropstaat. Het PBL is vóór alles beleidsgericht. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en altijd wetenschappelijk gefundeerd.


klik voor hoofdstuk mobiliteit op bovenstaand plaatje klik voor rapport in .pdf op bovenstaand plaatje

top pagina mede mogelijk gemaakt door: index

Colofon bij deze webpagina

Zie Inleiding door Leo Hooijmans, redacteur.
Kennisplatform 'Facilitaire Informatie Online'
Onderdeel van Bureau Galileo, Jan van Henegouwenweg 2,
2202 HZ Noordwijk, +31 71 361 9097, leo@hooijmans-noordwijk.nl
Kamer van Koophandel Leiden 28058962
Deze webpagina bevat hoofdstuk 5 van voornoemd rapport
Het gehele rapport is op te halen door op bovenstaande foto van het rapport te klikken.


DezeTekstIsVanLeoHooijmansGalileoNoordwijkFacilitaireInformatieOnline
Dit document niet uitprinten, aub. Denk aan het milieu en uw kosten.
Wilt u het nog een keer lezen maak een bladwijzer (favoriet).
Wilt u het artikel door een ander laten lezen, stuur een link door.

uit de toekomst is nú! balans voor de leefomgeving 2014
mede mogelijk gemaakt door de facilitaire vakbeurs online

tesla toertocht
een toeristische rondrit in optima forma!
ontdek de bollenstreek en de randstad (leiden, den haag en haarlem)!
in een elektrisch aangedreven auto vanuit noordwijk

voor ipresentatie klik op plaatje.....
(1504-01))
facilitaire-informatie-online.nl ©
ingevoerd op 20 juni 2015

het laatst gewijzigd op 5-03-2016
voorwaarden voor gebruik/bezoek van deze website: klik hier....
(de kleine lettertjes, maar dan iets groter)